Vijfentwintig Talibanstrijders Prins Harry gedood. Onder de veteranen is er veel om te doen. Het is iets waar je niet over praat, maar waarom niet? In 2013 schreef ik erover in ‘Leven na Uruzgan‘.
‘Hoe was Afghanistan?’
Heel even sloot Vik zijn ogen en haalde hij diep adem. Zijn duim glijdt zachtjes langs zijn vingertoppen, alsof het zachte woestijnstof langzaam door zijn vingers glijdt.
‘Afghanistan is een bijzonder land’. Tegenover hem ziet hij zijn vrienden, die hem ongeduldig en vol verwachting aankijken. Een verwachting die voor hem het signaal is om alles te kunnen vertellen over zijn uitzending, als een soort vlucht terug naar Afghanistan.
‘Je zou het op het eerste gezicht misschien niet zeggen, maar het land is enorme vruchtbaar. Daar waar water stroomt is alles diep groen van kleur en kun je het graan bijna letterlijk zien groeien. Als de zon opkomt of ondergaat, komt er door de kleur van het woestijnstof een roze gloed over het land te liggen. Het stof is fijner dan pasgevallen sneeuw en heeft een zoetige geur.’
Vik laat zijn tong over zijn lippen glijden alsof hij het stof probeert te proeven.
‘En de mensen?’
‘De mensen zijn als het land’.
‘Hoe bedoel je dat?’
Precies zoals ik zeg,’ antwoordt Vik, ‘de mensen zijn als het land. Hard, gewend om te overleven, maar in alles wat ze doen ook heel gastvrij. Ze hebben bijna niets, maar zijn bereid om zelfs het kleine beetje wat ze hebben te delen. Als we op patrouilles uitgenodigd werden voor de chai, thee, dan deelden ze een soort tortillabrood met ons en vroegen ze ons of er tijd was om samen een echte maaltijd te eten en of ze misschien een kip of vee voor ons moesten slachten. We aten er watermeloenen zo groot als vliegtuigbommen en zo zoet als suiker.’ Vik liet een korte stilte vallen. ‘Je ziet er vooral geiten, kamelen en ezels. Schapen en paarden zijn denk ik simpelweg niet hard genoeg om in Afghanistan te kunnen overleven. Een geit en een ezel zijn taaier. Ze hebben geen moeite om het harde en stekelige woestijngras te eten.’
De natuur was net als iedereen in Afghanistan vooral bezig met een ding dacht Vik: overleven.
‘En de Taliban?’
Vik haalde zijn schouders op. ‘De Taliban? Geen idee, misschien lijken ze wel meer op ons dan we toe durven te geven. Het zijn gewone mensen, die net als wij ergens in geloven en dat ideaal belangrijk genoeg vinden om ervoor te vechten.’
‘Heb je geen hekel aan ze?’
‘Nee,’ Vik blies in zijn koffie en keek omlaag, ‘waarom zou ik?’
‘Omdat zij wel een hekel hebben aan jou.’
‘Wie zegt dat?’
‘Ze schieten toch niet voor niets op je? Het lijkt me dat die mensen echt een hartgrondige hekel aan je moeten hebben om op je te willen schieten.’
Het was een misvatting wist Vik. Als er iets in Afghanistan niets met emotie had te maken, dan was het wel op elkaar schieten. Je hoefde geen hekel aan mensen te hebben om op ze te kunnen schieten. Een opdracht en een duidelijke reden waren genoeg. Doen alsof je een hekel aan elkaar had maakte het alleen makkelijk. Daarom zoeken mensen punten waarover ze het oneens met elkaar zijn: het geloof, emancipatie en wat al niet meer om ongenuanceerd over elkaar te kunnen oordelen, om anderen te kunnen verafschuwen. – Nog even – dacht Vik – en dan zouden ze vragen wat ze echt van hem wilde weten. Wat ze altijd wilden weten en waar alle gesprekken op elke visite naartoe gingen. Op zijn gezicht verscheen een cynische grijns.
‘Ze hebben geen hekel aan mij. Hoe zou dat kunnen? Ze kennen me niet eens. Ze hebben een hekel aan het idee dat ik vertegenwoordig, de waarden waar wij als westerlingen voor staan. Aan onze in hun ogen ongelimiteerde, bandeloze vrijheid.’
‘Heb je vaak moeten vechten?’ Omdat Vik niet direct antwoordde, zocht het gezelschap naar een andere manier om de vraag nogmaals te stellen. ‘Hoe vaak gebeurde het nou dat er gevochten moest worden? Een paar keer in de maand, een keer per week misschien?’
‘Elke dag,’ antwoordde Vik droog en resoluut, ‘elke dag werd er wel ergens in Uruzgan gevochten. Soms heel heftig, soms minder’.
Geschrokken keken ze hem aan. Het liet Vik koud. Rustig, bijna arrogant, nam hij een slok van zijn koffie. Lots aanwezigheid was ondertussen bijna onzichtbaar geworden. Zoals eigenlijk altijd. Hoe het ging met de thuisblijvers was oninteressant.
‘Heb je weleens iemand doodgeschoten?’
Dit was waar het hun echt om ging, waar het altijd om ging. Rustig loopt Vik naar de glazen schuifdeur die hem scheidde van de tuin met het speelgoed. Doodschieten had voor hem intussen diverse dimensies. Je kon mensen doodschieten met artillerievuur, met de hellfires of het boordkanon van een helikopter. Je kon een bom ergens op laten gooien, of je deed het gewoon zelf. Kijkend door het vizier van je eigen wapen. Alles bij elkaar wist hij zeker dat ze achtenveertig mensen hadden omgebracht. Een voor elke twee dagen dat hij op patrouille of buiten de poort was geweest. Naarmate de getallen groter werden, werd het meer en meer een wiskundige zaak. Een optelsom uit willekeurige gebeurtenissen.
‘Ja.’
‘Is dat niet moeilijk?’ Hoorde hij iemand vragen.
‘Nee’. Waarom dachten mensen toch dat ze dit mochten vragen en wilden ze het bovendien zo graag weten? ‘Nee, het gebeurt omdat je geen andere keuze hebt. Zij schieten eerst en jij schiet terug, niet eens zozeer om echt te doden, maar veel meer om zelf te overleven.’
Ergens was het een vreemd antwoord, wist hij zelf. Vik schoot wel degelijk om te doden. Dode mensen schieten niet meer terug en dus bood niets zoveel kans om zelf te overleven als het doden van je tegenstander.
‘Maar hoe voelt dat dan?’
‘Op dat moment?’
‘Ja, maar ook daarna’.
Vik voelde hoe zijn gezicht begon te gloeien. Alsof de vorige vraag al niet confronterend genoeg was. Waarom hield dit mensen toch zo bezig? Was het omdat, als je er niets bij voelde, je niet menselijk meer was? Of wilden ze diep van binnen weten of ze zelf ook in staat waren om iemand te doden? Natuurlijk konden ze dat, alleen ontkenden ze het, omdat het niet als sociaal wenselijk wordt gezien. Dichter dan zijn verhaal zouden ze waarschijnlijk nooit komen bij de goddelijke macht om te kunnen beschikken over leven en dood. En dus, hoe onbescheiden en pervers de vraag ook, wilden ze het steeds weer van hem horen.
‘Als werk. Het voelt gewoon als werk, een zakelijke transactie tussen twee partijen’, klinkt het enigszins gefrustreerd. Zij kennen de ander kant van de medaille niet. De kant van de onmacht en de angst. Van het verlies van kameraden, van de goddeloze werkelijkheid.
‘Een zakelijke transactie…’
De politiek had het liefst dat ze er in dramatische termen over spraken. Dat ze ze er alles aan hadden gedaan om het te voorkomen en dat ze het eigenlijk liever niet hadden gedaan. Dat ze meeleefden met de tegenstanders. Medelijden had hij nooit gehad. Net als hij wisten zijn tegenstanders waar ze aan begonnen en welk risico ze liepen toen ze hem aanvielen. Simpeler dan dat zou het waarschijnlijk nooit worden. Medelijden… Waarom mochten ze eigenlijk niet gewoon trots zijn op wat ze deden? Mochten ze niet gewoon laten weten dat ze goed zijn in hun werk? Omdat wij hier niet zo zijn?
Boekfragment uit Leven na Uruzgan. ©Niels Roelen
Dankjewel Dennis, Het boek is nog steeds verkrijgbaar 😉
Goed geschreven Niels. Respect!
Dankjewel Niels, dit soort veralen moeten we ook niet vergeten!! Groet Henk